Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7320

Datum uitspraak2000-08-22
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1385 + 00/474 AW I GIF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen export wachtgeld, nu geen sprake is van partnerschap; indien hiervan wel sprake was dan zou beroep op art. 69 EG-Vo. 1408/71 toch niet kunnen slagen. Eiseres is op haar verzoek ontslag verleend uit de dienst. Naar aanleiding van haar verzoek om verstrekking van een export-uitkering is medegedeeld dat de regelgeving hiertoe geen ruimte biedt. De rechtbank is van oordeel, dat de regelgeving in de sociale zekerheid en het ambtenarenrecht niet hetzelfde luidt dan wel niet voldoende met elkaar overeenstemt om tot de conclusie te komen dat de toekenning, al dan niet in de vorm van een "export-uitkering", in het kader van de WW ten aanzien van een door overmacht gedwongen ontslag uit de civiele arbeidsverhouding doorgetrokken kan worden naar eenzelfde vorm van gedwongen ontslag uit de ambtelijke dienstverhouding. Echter, ook al zou op grond daarvan wel sprake kunnen zijn van een dergelijke uitkering in het kader van de wachtgeldregeling, dan nog zou gelet op de inmiddels in de loop der jaren ten aanzien van de werkloosheidsuitkeringen ontwikkelde jurisprudentie bij een analoge benadering van het wachtgeld centraal dienen te staan het antwoord op de vraag of in het geval van eiseres sprake is van de status van echtgenote of partner zoals bedoeld in dit onderdeel van het sociaal verzekeringsrecht. Nu eiseres niet gehuwd is, zou dan slechts onderzocht hoeven te worden of eiseres aangemerkt zou kunnen worden als partner in bedoelde zin. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts sprake zijn van partnerschap in de hier relevante zin, indien tussen de partners een notarieel dan wel een anderszins geregistreerd samenlevingscontract is gesloten. Daarvan is in de namens eiseres omtrent haarzelf geschetste situatie geen sprake. De door eiseres vermelde, met haar partner gezamenlijk gesloten, huurovereenkomst alsmede de opgemaakte akte van huwelijksaangifte op 12 juli 1999 zijn in de ogen van de rechtbank onvoldoende grond voor het standpunt, dat eiseres beschouwd zou moeten worden als partner in de hier relevante zin. Grief ten aanzien van dit onderwerp treft geen doel. Verder is namens eiseres als grond naar voren gebracht, dat art. 69 van de EG-vo. 1408/71 op haar situatie van toepassing is. Ten aanzien hiervan moet allereerst gezegd worden, dat ingaande 25 oktober 1998 ook ambtenaren onder de EG-verordening 1408/71 vallen (EG-verordening 29 juni 1998, nr 1606/98). In dit artikel is onder meer geregeld, dat de werkloze werknemer -en dus thans ook de ambtenaar- het recht op uitkering behoudt onder een aantal voorwaarden en beperkingen zoals de voorwaarde, dat hij gedurende tenminste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende dient ingeschreven te zijn geweest en ter beschikking van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde Staat dient te zijn gebleven. Weliswaar kan uit een fotokopie van een schriftelijk stuk van het Arbeitsamt Y worden opgemaakt dat eiseres aldaar op 30 maart 1999 is ingeschreven als werkzoekende, maar naar vaste jurisprudentie is bij aanspraken inzake het behoud van uitkeringen ingevolge werkloosheid een enkele inschrijving bij een arbeidsbemiddelingsbureau onvoldoende, omdat ook aangetoond dient te worden dat in voldoende mate inspanningen zoals sollicitatie-activiteiten verricht zijn. In de onderhavige zaak is niet, althans onvoldoende, van dergelijke inspanningen gebleken. Derhalve zou, indien in het onderhavige geval wel sprake ware geweest van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan toch niet met succes het beroep op art. 69 van de EG-verordening 1408/71 hebben kunnen slagen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nrs.: 99/1385 + 00/474 AW I GIF Inzake : A, eiseres, tegen : de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg Zuid, gevestigd te B, verweerder. Datum van het bestreden besluit: 19 augustus 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Inzake 99/1385: Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 augustus 1999 heeft de plaatsvervangend districtschef van het district B van de politieregio Limburg-Zuid eiseres gemeld dat geen recht op een wachtgelduitkering bestaat. Tegen dit besluit is namens eiseres op 29 september 1999 beroep ingesteld. De door verweerder terzake van het beroep ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 24 januari 2000 aan eiseresses gemachtigde gezonden. Inzake 00/0474: Vervolgens is een tweede dossier onder dit registratienummer aangelegd waarbij de brief van 14 januari 2000 van de korpschef namens de korpsbeheerder door partijen als een (tweede) besluit op bezwaar is aangemerkt. In beide zaken: Op 13 april 2000 heeft de rechtbank een comparitie belegd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Namens eiseres zijn -conform de afspraak ter comparitie- op 20 april 2000 de gronden aangevuld naar aanleiding van verweerders besluit van 14 januari 2000. Het door verweerder ingezonden aanvullend verweer is op 1 mei 2000 aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Partijen hebben schriftelijk verklaard van een behandeling ter zitting af te zien zoals geregeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). II. OVERWEGINGEN. Inzake 00/0474: De rechtbank wenst zich eerst uit te laten over hetgeen geschied is onder dit registratienummer. Op 14 januari 2000 is door de korpschef namens de korpsbeheerder een zogenaamd "wijzigingsbesluit" genomen waarmee bedoeld is een nieuw (tweede) besluit op bezwaar. In dit besluit wordt onder aanvoering van meer expliciet geformuleerde gronden het bezwaar van eiseres (wederom) ongegrond verklaard onder (feitelijke) handhaving van het (primaire) besluit van 12 juli 1999. De rechtbank merkt hierbij op, dat in de gedingstukken dit "wijzigingsbesluit" ten onrechte als een nieuw besluit op bezwaar is aangemerkt, nu kennelijk in dit nieuwe besluit de eerder gegeven motivering verder is uitgewerkt en rekening is gehouden met een alsnog gehouden hoorzitting, terwijl inhoudelijk twee gelijkluidende besluiten zijn genomen. Dit betekent, dat het besluit van 14 januari 2000 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat dit besluit van 14 januari 2000 niet is gericht op enig ander rechtsgevolg dan reeds met het besluit van 19 augustus 1999 is beoogd. De rechtbank zal de brief van 14 januari 2000 dan ook in de procedure 99/1385 meenemen als een schriftelijk gedingstuk waarbij verweerder zijn motivering van het eerste besluit op bezwaar nader uiteengezet heeft. Gelet op de loop van de procedure heeft eiseres voldoende gelegenheid gehad om daarop te reageren. Voor het overige neemt de rechtbank voor lief, dat aan de brief van 14 januari 2000 een apart registratienummer is gegeven. Inzake 99/1385: Aan eiseres is per 1 juli 1999 - naar aanleiding van haar verzoek van 21 juni 1999 - ontslag verleend uit de dienst bij de Politieregio Limburg-Zuid. In verband hiermee heeft eiseres bij brief van 30 juni 1999 verzocht om toekenning van een zogenaamde "export-uitkering". Bij brief van 12 juli 1999 heeft de districtschef van het district B gemeld, dit verzoek niet in behandeling te kunnen nemen omdat de regelgeving hiertoe geen ruimte biedt. Bij brief van 28 juli 1999 is namens eiseres gemeld, dat haar verzoek van 30 juni 1999 dient te worden opgevat als een verzoek om een wachtgelduitkering als bedoeld in artikel 69 van de EG verordening 1408/71. Voorzover verweerder deze aanvraag niet wenst te honoreren, wenst eiseres dit schrijven te beschouwen als een formeel bezwaar tegen eerdergenoemde brief van 12 juli 1999. Vervolgens is namens eiseres bij brief van 18 augustus 1999 genoemde brief van 12 juli 1999 aangemerkt als een besluit tot weigering van een wachtgelduitkering waarbij volgens eiseres haar brief van 28 juli 1999 dient te worden aangemerkt als het hiertegen gerichte bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 19 augustus 1999 het verzoek om een wachtgelduitkering afgewezen onder verwijzing naar art. 2 Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb). Eiseres heeft hierop verzocht om een nadere en deugdelijke motivering van het besluit van 19 augustus 1999. Gemeld wordt dat zonder deze motivering de brief van 19 augustus 1999 dient te worden aangemerkt als een besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van 28 juli 1999, waartegen vervolgens beroep mogelijk is. Eiseres is vervolgens bij brief van 29 september 1999 in beroep gekomen tegen het besluit van 19 augustus 1999. Aangevoerd wordt dat het ontslag, hoewel op eigen verzoek, niet aangemerkt kan worden als een vrijwillig en verwijtbaar ontslag aangezien het samenhangt met verhuizing wegens het volgen van de partner. Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit en een kostenveroordeling van verweerder. Bij brief van 26 oktober 1999 meldt eiseres de rechtbank dat het beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, indien de rechtbank van mening zou zijn dat van een besluit op bezwaar in de zin van de Awb nog geen sprake is. Op 18 november 1999 heeft er alsnog een hoorzitting met betrekking tot het ingediende bezwaar plaats gevonden. Hiervan is verslag is opgemaakt. Na de hierboven besproken brief van 14 januari 2000 (registratienummer 00/474) heeft verweerder nog op 18 januari 2000 een verweerschrift ingediend. Na de -hierna te bespreken inlichtingencomparitie- is namens eiseres nog gereageerd -met overlegging van stukken- bij brieven van 20 en 26 april 2000. Thans zal de rechtbank overgaan tot beoordeling van het bestreden besluit, te weten: het besluit op bezwaar van 19 augustus 1999. Niet kan gezegd worden, dat bij de hierboven vermelde besluiten met daarmee samenhangende andere gegevens en feiten, alsmede bij de reactie daarop, steeds op een fraaie wijze de procedurele route is gevolgd in de zin van de Awb. Vanuit proceseconomisch standpunt zal de rechtbank de verschillende procedurele oneffenheden praktisch oplossen. Mede daarom is ook een inlichtingencomparitie zoals bedoeld in de zin van artikel 8:44 Awb bepaald. Tijdens deze op 13 april 2000 gehouden inlichtingencomparitie heeft de gemachtigde van eiseres verklaard de subsidiaire beroepsgrond van de instelling van beroep tegen een fictief besluit in te trekken. Tevens is tijdens deze comparitie door gemachtigde van verweerder meegedeeld dat verweerder de brief van de plaatsvervangend districtschef B van 19 augustus 1999 alsnog voor zijn rekening wenst te nemen. Partijen hebben voorts verklaard ervan te willen uitgaan dat deze brief dient te worden opgevat als een besluit op bezwaar. De rechtbank zal -zoals uit het voorgaande reeds kan worden opgemaakt- uitgaan van het feit dat de brief van verweerder van 19 augustus 1999 gezien wordt als een besluit op bezwaar. Voorts is namens partijen ter comparitie verzocht om de brief van 14 januari 2000 als het (nieuwe) besluit op bezwaar van 14 januari 2000 te betrekken in de procedure. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen onder registratie- nummer 00/474 is overwogen. In dit geding dient dan de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit (het besluit van 19 augustus 1999), waarbij het bezwaar tegen de weigering van 12 juli 1999 om aan eiseres een wachtgelduitkering (ook in de stukken aangeduid als "een export-uitkering") te verstrekken wordt afgewezen, in stand gelaten kan worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het navolgende. Eiseres is van opvatting -zoals dat ook in het sociale verzekeringsrecht met betrekking tot een werkloosheidsuitkering het geval kan zijn-, dat zij aanspraak kan maken op wachtgeld, al dan niet in de vorm van een zogenaamde "export-uitkering", nu haar vrijwillig ontslag in verband met het volgen van haar partner naar Duitsland -derhalve ten gevolge van een dwingende overmacht- niet kan leiden tot de conclusie dat er in haar geval sprake is van een vrijwillige werkloosheid. Daarbij wordt nog naar voren gebracht, dat er thans sprake is van een actuele toenadering van (de dienstbetrekking in) het civiele recht en (de ambtelijke dienstverhouding in) het ambtenarenrecht. De rechtbank is van oordeel, dat deze actuele toenadering ten tijde van de besluitvorming alsook nog thans nog niet zover gaat dat de regelgeving in beide rechtsgebieden hetzelfde luidt dan wel voldoende met elkaar overeenstemt om tot de conclusie te komen dat de toekenning, al dan niet in de vorm van een "export-uitkering", in het kader van de Werkloosheidswet ten aanzien een door overmacht gedwongen ontslag uit de civiele arbeidsverhouding doorgetrokken kan worden naar eenzelfde vorm van gedwongen ontslag uit de ambtelijke dienstverhouding. Echter, ook al zou op grond daarvan wel sprake kunnen zijn van een dergelijke uitkering in het kader van de wachtgeldregeling, dan nog zou gelet op de inmiddels in de loop der jaren ten aanzien van de werkloosheidsuitkeringen ontwikkelde jurisprudentie bij een analoge benadering van het wachtgeld centraal dienen te staan het antwoord op de vraag of in het geval van eiseres sprake is van de status van echtgenote of partner zoals bedoeld in dit onderdeel van het sociaal verzekeringsrecht. Nu eiseres niet gehuwd is, zou dan slechts onderzocht hoeven te worden of eiseres aangemerkt zou kunnen worden als partner in bedoelde zin. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts sprake zijn van partnerschap in de hier relevante zin, indien tussen de partners een notarieel dan wel een anderszins geregistreerd samenlevingscontract is gesloten. Daarvan is in de namens eiseres omtrent haarzelf geschetste situatie geen sprake. De door eiseres vermelde, met haar partner gezamenlijk gesloten, huurovereenkomst alsmede de opgemaakte akte van huwelijksaangifte op 12 juli 1999 zijn in de ogen van de rechtbank onvoldoende grond voor het standpunt, dat eiseres beschouwd zou moeten worden als partner in de hier relevante zin. Derhalve treft de aangevoerde grief ten aanzien van dit onderwerp geen doel. Verder is namens eiseres als grond naar voren gebracht, dat artikel 69 van de EG-verordening 1408/71 op haar situatie van toepassing is. Ten aanzien hiervan moet allereerst gezegd worden, dat ingaande 25 oktober 1998 ook ambtenaren onder de EG-verordening 1408/71 vallen (EG-verordening 29 juni 1998, nr 1606/98). In dit artikel is onder meer geregeld, dat de werkloze werknemer -en dus thans ook de ambtenaar- het recht op uitkering behoudt onder een aantal voorwaarden en beperkingen zoals de voorwaarde, dat hij gedurende tenminste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende dient ingeschreven te zijn geweest en ter beschikking van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde Staat dient te zijn gebleven. Weliswaar kan uit een fotokopie van een schriftelijk stuk van het Arbeitsamt Y worden opgemaakt dat eiseres aldaar op 30 maart 1999 is ingeschreven als werkzoekende, maar naar vaste jurisprudentie is bij aanspraken inzake het behoud van uitkeringen ingevolge werkloosheid een enkele inschrijving bij een arbeidsbemiddelingsbureau onvoldoende, omdat ook aangetoond dient te worden dat in voldoende mate inspanningen zoals sollicitatie-activiteiten verricht zijn. In de onderhavige zaak is niet, althans onvoldoende, van dergelijke inspanningen gebleken. Derhalve zou, indien in het onderhavige geval wel sprake ware geweest van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan zou toch niet met succes het beroep op artikel 69 van de EG-verordening 1408/71 hebben kunnen slagen. Op grond van bovenstaande overwegingen kan derhalve het besluit op bezwaar van 19 augustus 1999 in stand gelaten worden met de gelijktijdige conclusie dat het beroep daartegen voor ongegrond dient te worden gehouden. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van drs. F.A.W. van Gils als griffier en in het openbaar uitgesproken op door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. F.A.W. van Gils w.g. A.G.M. Jansberg Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: cd Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.